Vraag en antwoord woonwagenbeleid

Beleidskader

Vraag 3a: Wat hield het Nederlandse woonwagenbeleid van voor het beleidskader in? En wat was de aanleiding voor het Rijk om te komen tot een beleidskader?

In het overheidsbeleid nemen de woonwagenbewoners een aparte plaats in met een steeds wisselende positie. Sinds de Woonwagenwet (1918) voerde het Rijk decennialang woonwagenbeleid uit met veranderende beleidsdoelstellingen: van een concentratie in grote regionale kampen in de jaren 60 tot de deconcentratie in kleine gemeentelijke kampen in de jaren 70 en 80. In de jaren 90 werd deze zogenoemde ‘normalisatie’ het uitgangspunt van beleid. Dit hield in dat de overheid woonwagenbewoners net als ‘gewone’ burgers wenste te behandelen, met gelijke rechten en plichten. Daar hoorde een huisvestingsbeleid bij dat alle burgers ‘gelijk’ behandelde.

Het normalisatiebeleid leidde tot een afnemende aandacht voor de specifieke woonbehoefte van woonwagenbewoners. Er werden in veel gemeenten geen nieuwe woonwagens toegelaten en bij vertrek of overlijden van de bewoner werden in sommige gemeenten de standplaatsen opgeheven. Het doel van het woonwagenbeleid was de ‘integratie’ van woonwagenbewoners in de samenleving. De gemeenten werden verantwoordelijk gemaakt om hier invulling aan te geven. Deze beleidswijziging leidde tot de intrekking van de Woonwagenwet in 1999.

Intrekken Woonwagenwet
Met het intrekken van de Woonwagenwet in 1999 werd het woonwagenbeleid gedecentraliseerd, waarmee de bescherming van het aantal standplaatsen door het Rijk verviel. Wel gaf het Rijk als beleidsoptie het ‘afbouw- en nuloptiebeleid’ mee. Gemeenten konden zelf bepalen of ze standplaatsen wilden behouden of het aantal afbouwen. In de praktijk leidde dit ertoe dat sommige gemeenten (en woningcorporaties) het aantal standplaatsen afbouwden, en soms volledig lieten verdwijnen. Woonwagenbewoners in dergelijke gevallen werden naar reguliere woningen begeleid.

Woningwet 2015
Naar aanleiding van nieuwe regelgeving voor woningcorporaties is de herziene Woningwet op een aantal onderdelen aangepast. Dat betekent o.a. dat in Artikel 1, als woongelegenheid, behalve de woning ook de woonwagen en de standplaats opnieuw zijn opgenomen. Dat betekent dat voor het voorzien in standplaatsen en woonwagens dezelfde taak- en rolverdeling tussen gemeente en woningcorporaties geldt als voor reguliere woningen. De nieuwe Woningwet staat hiermee woningcorporaties toe om woongelegenheden (dus ook woonwagens en standplaatsen) te bouwen, toe te wijzen en te verhuren.
Aanleiding voor het beleidskader is dat het landelijke en lokale woonwagenbeleid dat na de intrekking van de Woonwagenwet in 1999 is ontwikkeld, niet voldoet aan het mensenrechtelijk kader. Het beleidskader dient ertoe zowel het landelijke als het lokale woonwagen- en standplaatsenbeleid in overeenstemming te brengen met de geldende mensenrechtelijke overwegingen.

Oordelen College
Sinds 2014 heeft het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College) meerdere malen een oordeel geveld over klachten van woonwagenbewoners over discriminatie door o.a. gemeenten, woningcorporaties en het ministerie van BZK. Het College heeft in 2017 geoordeeld dat de Rijksoverheid woonwagenbewoners discrimineerde door het uitsterfbeleid als beleidsoptie mee te geven aan gemeenten. Het College heeft de algemene beginselen uit uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gebruikt om uitleg te geven aan de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. Deze lijnen komen tot op zekere hoogte ook terug in de oordelen van het College, alleen kijkt het College dan niet mensenrechten-breed (dus niet naar het privé en gezinsleven enzo), maar alleen naar discriminatie. De nuloptie of ‘uitsterfbeleid’ is overigens door het College voor de Rechten van de Mens al als discriminerend bestempeld.

Aanbevelingen Ombudsman
Naar aanleiding van de vele klachten van woonwagenbewoners bij het College heeft de Nationale Ombudsman eind 2016 het rapport ‘Woonwagenbewoner zoekt standplaats’ gepubliceerd. Hierin stelt de Ombudsman dat het mensenrechtelijk kader door gemeenten en het Rijk nog onvoldoende wordt toegepast op het woonwagenbeleid. In 2017 doet de Nationale Ombudsman de aanbeveling aan Rijk en gemeenten om gezamenlijk een nieuwe visie te ontwikkelen op het standplaatsenbeleid voor woonwagenbewoners om zo hun woonwagen- en standplaatsenbeleid ‘mensenrechten-proof’ te maken.

Advies College
Na verschijning van het onderzoeksrapport van de Ombudsman vroeg het ministerie van Binnenlandse Zaken (BZK) het College hoe het standplaatsenbeleid in overeenstemming kan worden gebracht met de wetgeving rond gelijke behandeling en de geldende mensenrechtelijke normen. In het advies aan het ministerie dat hieruit voortkwam heeft het College het mensenrechtelijk kader beschreven en uitgelegd wat dit in de praktijk zou betekenen voor gemeenten, woningcorporaties en het Rijk. Het College wijst erop dat het Rijk, lokale overheden en woningcorporaties verplicht zijn om de cultuur van woonwagenbewoners niet alleen te beschermen, maar ook te faciliteren. In januari 2018 is het advies van het College grotendeels overgenomen door BZK. Als gevolg van een aantal cruciale internationale, Europese en nationale mensenrechtelijke ontwikkelingen deelde de toenmalige minister van BZK aan de Tweede Kamer mee dat hij het overheidsbeleid in overeenstemming zal brengen met het mensenrechtelijk kader.

Beleidskader BZK
In 2018 kwam het Rijk daarom met het Beleidskader lokaal woonwagen- en standplaatsenbeleid. Daarin kregen gemeenten handvatten aangereikt om woonwagenbeleid binnen het mensenrechtelijke kader te ontwikkelen. De gemeenten staan nu voor de opgave om een flinke omslag te maken in beleid en uitvoering. Het jarenlange gevoerde beleid gericht op ‘normalisatie’ van de behandeling van woonwagenbewoners moet plaats maken voor beleid waarmee de woonwagencultuur wordt beschermd en gefaciliteerd.

Verder lezen?

Woonwagens Schiedam LR