2.1 De krimp bestrijden

Het Nederlandse economische en politieke stelsel is gericht op groei en op het vergroten van welvaart. De aanname is dat groei leidt tot vooruitgang en dat het stimuleren en accommoderen van groei een belangrijke taak van de overheid is. De reguliere plannings- en begrotingssystematiek leent zich daarom niet voor omgaan met krimp. De uitkeringen uit het gemeentefonds illustreren dit. Deze zijn gebaseerd op het aantal inwoners. Een krimpgemeente ziet de uitkeringen uit het fonds dus slinken, terwijl de opgaven alleen maar complexer worden. Systemen zoals deze, die groei belonen, tonen aan dat krimp niet alleen vraagt om een andere manier van doen, maar de aannames die ten grondslag liggen aan bestuur en economie ter discussie stellen.

Landelijk beleid

In het landelijke sociaaleconomische beleid is sinds 1945 een spanningsveld waarneembaar tussen ‘efficiency’ en  ’equity’, ofwel tussen het stimuleren van de groei van de landelijke economie en het versterken van de regio’s die achterop raken (Molema 2012). In de periode na de Tweede Wereldoorlog tot het einde van jaren ’70 was er veel steun voor de minder dynamische regio’s, onder meer met directe investeringen in industrie en infrastructuur. Molema: ‘’Het probleem van de sociaaleconomische kwetsbaarheid en regionale dynamiek was niet verdwenen, maar zonder het regionale industriebeleid was het economische contrast tussen de oude steunregio’s en de sterke, stedelijke centra van het land vele malen groter geweest.’’ Ook voerde het Rijk vanaf eind jaren ‘60 het ‘spreidingsbeleid Rijksdiensten’, dat erop gericht was ’rijksdiensten (zoals de PTT, ABP, het CBS en onderdelen van Defensie) vanuit de Randstad te verplaatsen naar Groningen, Friesland en Limburg1. Ecorys meent in een beleidsevaluatie voor Parkstad Limburg uit 2015 dat het spreidingsbeleid getuigde van een ‘te groot geloof in de ontwikkeling van de publieke dienstensector’. In tijden van bezuinigingen werden deze banen vaak weer gerecentraliseerd. Bovendien is een brede verankering van deze rijksdiensten in de regionale economische structuur altijd beperkt gebleven, concludeert Ecorys. Ook heeft het Rijk middelen vrijgemaakt voor specifieke regionale opgaven, zoals voor de economische herstructurering van Zuid-Limburg na de mijnsluitingen. Middels subsidies werden bedrijven verleid zich hier te vestigen. Naderhand hebben onderzoekers geconcludeerd dat de werkgelegenheid die gecreëerd werd te afhankelijk was van subsidies en dat er een mismatch was tussen de hooggekwalificeerde banen en de praktisch geschoolde werkzoekenden.

Eind jaren ’70 verschoof de focus tegen de achtergrond van een kwakkelende landelijke economie. De regionale focus maakte plaats voor een sectorale focus waarin niet alleen aandacht was voor industrie maar ook voor diensten en toerisme, voor de kenniseconomie en innovatie. De doelstelling was niet langer het versterken van zwakke regio’s, maar het versterken van de sterke sectoren in de sterke regio’s. Deze doelstelling heeft sindsdien decennia lang de overhand gehad en ligt ten grondslag aan het topsectorenbeleid, het Nederlandse bedrijvenbeleid ter stimulering van de kenniseconomie.

Rouwen

De aanpak van krimp bestond in de jaren ’90 en ’00 in veel gemeenten vooral uit pogingen de krimp te keren, bijvoorbeeld door meer woningen en bedrijventerreinen te bouwen. Uiteindelijk concurreerden de gemeenten om dezelfde doelgroep, waarmee het succes van de een de nederlaag van de ander werd. Dit beleid droeg daarom bij aan overaanbod en dus aan een verergering van de problematiek.

Daarnaast bleek al snel dat publieke en private partijen in krimpgebieden tegenovergestelde belangen kunnen hebben. Dit illustreren we aan de hand van een vraagstuk op de woningmarkt, een van de meest prominente thema’s in het krimp-dossier. Gemeenten zijn financieel gebaat bij woningbouw, want dat spekt de kas. Dit vergroot echter de concurrentie op de woningmarkt en dat leidt in een context van afnemende vraag tot leegstand. Woningcorporaties en eigenaren van goedkope koopwoningen zijn hiervan de dupe, omdat zij hun woningen moeilijk verkocht of verhuurd krijgen. Ook remt krimp vaak de bereidheid om te investeren. Eigenaar-bewoners vrezen dat zij investeringen in hun woning niet meer terugverdienen, terwijl ook overheden en woningcorporaties hun verdiencapaciteit terug zien lopen. Hier kan een vicieuze cirkel ontstaan, waarin het vertrouwen in de woningmarkt uitholt.

Een eerste stap richting een effectieve aanpak van de gevolgen van krimp was dat niet alleen overheden, maar ook bewoners de krimp als werkelijkheid accepteren, zodat er draagvlak ontstaat voor oplossingen. Krimp vereist omdenken en dat is ingewikkeld: het vraagt om creativiteit en om anders omgaan met waarde, met draagvlak en met beleidsambities. En dat vergt niet alleen iets van overheden en woningcorporaties, maar ook van ondernemers en inwoners. Visser, Uyterlinde en Van Dullemen (2010) onderscheiden, geïnspireerd door het model van rouwverwerking van Kübler-Ross, vijf fasen in het bewustwordingsproces dat die partijen in krimpgebieden doorlopen:

  • Ontkenning: ‘Nee, dat speelt niet in ons dorp, maar wel bij de buren.’
  • Negeren: ‘Als iedereen boodschappen doet bij de lokale supermarkt, heeft hij nog jaren bestaansrecht’.
  • Bestrijden. Partijen proberen bijvoorbeeld koste wat het kost twee basisscholen in een dorp open te houden, hoewel de prognoses uitwijzen dat het aantal leerlingen hiervoor te klein is.
  • Concurrentie. Dorpen en wijken gaan onderling concurreren door toch extra woningen te bouwen of bedrijven aan te trekken.
  • Acceptatie. Men accepteert het probleem en gaat aan de slag om te voorkomen dat de leefbaarheid verder achteruit gaat.

van-bestrijden-naar-begeleiden-pbl
studie van PBL (2010)